Psalm 42, 1-5 (is gehele psalm). Judica me
1.Koning David schrijft deze psalm als hij zich in ballingschap bevindt, bij een vreemd volk, een vijandig volk. Hem wordt onrecht gedaan. Hij weet dat als een door God geïnspireerd schrijver intens onder woorden te brengen in deze psalm. Omdat hem onrecht aangedaan is, bidt hij tot God. Dat die hem recht zal doen. Zoals ook getijdengebeden beginnen: “God kom mij te hulp, Heer haast u mij te helpen.” Ook wij zijn naar de Mis, naar God gekomen vanuit een wereld die vijandig tegen over ons staat. Een wereld met zijn bedreigingen, leugens, goddeloosheid, onrecht en strijd. Met de woorden van de psalmist bidden wij tot God: Heer kom tegen een goddeloos volk voor mij op. Omdat we net vanuit die wereld hier in de kerk zijn gekomen, staat dit psalmgebed logischerwijze aan het begin van de Mis.
2.En dan komt ineens een geloofsovertuiging boven drijven: God Gij zijt mijn sterkte, mijn rots, mijn kracht. Als mensen die het sacrament van het vormsel hebben ontvangen, hebben wij de gave van sterkte voor onze ziel. Uithoudingsvermogen, kracht tot weerstand bij moeilijkheden.
Maar dan is er ineens weer die onrust die we vanuit ons dagelijks drukke leven meenemen die boven komt drijven. De vele waarom vragen. Waarom hebt Gij mij verstoten God. Een gevoel van verlatenheid, eenzaamheid. Waarom wandel ik in droefheid. Al deze vragen en gevoelens leg ik in deze psalm aan God voor.
3.Vanuit die verwarrende gedachten stel ik een vraag aan God. Een vraaggebed. Heer zendt uw licht uit en uw waarheid. Als gevormde mensen die het sacrament van het vormsel ontvangen hebben willen wij bidden om datgene wat de Heilige Geest ons in het vormsel gegeven heeft maar wat telkens weer ondergesneeuwd wordt in ons dagelijks leven. We bidden om licht voor ons verstand. Als dat licht ons begeleidt, dan vinden wij de weg naar de heilige berg, de tenten, de kerk, het tabernakel, de plek waar God woont, naar God zelf, naar het altaar waar God in de Mis bij de consecratie zal komen.
4.Ik zal ingaan tot het altaar Gods. Dat is de belangrijkste zin van deze psalm zo aan het begin van de Mis. Daarvoor zijn wij hier gekomen. Om dat goed door te laten dringen is het ook als refrein opgenomen voor en na de psalm. “Introïbo ad altare Deï”, ik zal ingaan tot het altaar Gods. Dat staat voor de psalm, midden in de psalm en na de psalm.
Er staat meteen achter: tot God die mijn jeugd verblijdt. Die mij vervult met blijdschap sinds ik jeugdig ben. Dat wil zeggen na mijn wedergeboorte. Na mijn doopsel. Toen ik als afgezonderde van God (een afzondering geërfd door de erfzonde) in een dodelijke staat was (want los van God is alles dood) ben ik door het doopsel wedergeboren. Verrezen, voor eeuwig levend, jeugdig, fris, verbonden als wijnrank aan de wijnstok. De droefheid die in ons dagelijks leven hier op aarde als een donkere wolk over onze blijdschap van het doopsel en over de verbondenheid met God en Godsvolk heen daalt, wordt verdreven in de Mis. Doordat we opgaan naar het altaar, waar de Heer neerdaalt en waar we elkaar ontmoeten en Hij ons weer verlost van die droefheid en de blijdschap opnieuw laat opleven bij de eenwording in de communie.
Om die reden ga je in de Mis God ook loven, prijzen en aanbidden. Een lofgebed, een hymne, het Gloria bijvoorbeeld.
5.Als gedoopte en gevormde, verlost van het kwaad en gevoed door de communie hoef je die – tot – niets – leidende – waarom – vragen niet meer te stellen. De Heer geeft je licht en de waarheid waarom je in het Judica me gevraagd had. Wat een transformatie kan er alleen al tijdens het bidden van deze psalm plaatsvinden. Toen we net uit onze belevingswereld in de kerk kwamen waren er nog allerlei waarom vragen die onrustig maakten en bedroefd. Nu worden bij het bidden van deze psalm de waarom
vragen zelf bevraagd. Deze vragen blijken niet nodig te zijn. Spera in Deo. Heb vertrouwen op God, dat is ons genoeg. Het goddelijk leven van doopsel en vormsel in ons was door allerlei wereldse beslommeringen ondergesneeuwd, maar het smeulde nog in ons. Het was er blijkbaar nog. In het gevraagde en gekregen licht van Christus zien we dat. Ik blijf Hem nog loven. Ik blijf geloven dat hij mijn heil is, mijn ziel en zaligheid, mijn God. Eer aan de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.
(Diaken Edwin Veldman, catechese na de H Mis)